Het is warm en windstil en toch merk je nu al dat het gaat omslaan. Je ziet het aan de lucht, je hoort het aan de vogels. Straks gaat het losbarsten. We kunnen alleen maar hopen dat de tent het houdt vannacht. Ik stapel de bordjes en de bekers in de plastic afwasteil en loop over het zandpad terug naar ons plekje aan de voet van het duin. Mijn zus kijkt op van haar boek. ‘Je was je telefoon vergeten. Frank heeft gebeld.’ Ik zucht en schuif de schone vaat onder het luifeltje. ‘Oké.’ ‘Nou? Moet je hem niet terugbellen dan?’ Ik haal mijn schouders op. ‘Doe ik morgen wel. Of zo.’ Mijn zus kijkt me met opgetrokken wenkbrauwen aan. ‘Heb je weer ruzie gehad?’ Ik knik. ‘Vlak voordat ik wegging.’
‘Wat is dat toch met jullie?’
‘Ik wil het er niet over hebben,’ zeg ik vlak. ‘Mooi. Ik wil het ook niet horen.’ Mijn zus gaapt langgerekt, schopt haar schoenen uit en leunt languit in het zand, haar boek omgekeerd op haar buik. ‘Ik zit in te dutten. Die laatste rosé was er net eentje te veel met die warmte.’ ‘Dan ga je toch naar bed.’ Ze kreunt. ‘Boef moet nog uit.’ ‘Dat doe ik dan wel.’ Ik pak de hondenriem uit het zijvakje van de tent en maak hem vast aan de halsband. ‘Als Frank weer belt, zeg dan maar dat ik al slaap.’
Het strand is uitgestorven. Als je tussen het gekrijs van de meeuwen door heel goed luistert, kun je de lucht al horen rommelen in de verte. Boef springt wild tegen me op, rent weg, komt weer aanhollen en blaft hard. ‘Boef. Rustig een beetje.’ Hij blaft nog een keer en krabbelt met de nageltjes van zijn voorpoot over mijn blote voet. Ik kijk naar beneden. Er glinstert iets, net naast mijn slipper. Ik buk en raap het op. Het is een ring. Een gouden ring met een klein steentje. Er staat iets aan de binnenkant gegraveerd in ouderwetse, krullerige letters, een naam of zo, maar door de schemering kan ik het niet goed lezen. Ik schuif de ring om de ringvinger van mijn rechterhand. Grappig, hij past me precies. Wat doe je met een ring die je op het strand vindt? Is er ergens een afdeling gevonden voorwerpen of ga je voor zoiets naar de politie? Voorlopig neem ik de ring wel mee. Misschien weet mijn zus wel wat ik ermee moet. ‘Kom, Boef. Nog een klein stukje, dan gaan we terug.’ We zijn toch niet alleen op het strand. Er loopt iemand langs de waterlijn, een meisje, of een vrouw is het eigenlijk al. Ik denk dat ze een paar jaar jonger is dan ik. Ze heeft haar korte, donkere krullen achterovergekamd en draagt zo’n hippe jumpsuit, zo eentje die ik graag wil hebben, maar nooit zou durven dragen. Het is leuk als iedereen naar je kijkt, totdat ze dat ook echt doen. Boef holt over het strand en even ben ik bang dat hij ook tegen haar op zal springen, maar hij stormt rakelings langs haar heen en springt in de branding. ‘Hoi,’ zeg ik. ‘Sorry, hij is een beetje wild. Cool pak heb je aan. Lekker retro.’ Ze kijkt verwonderd op. Mooie ogen heeft ze. Echt van die glanzende Bambi-ogen met lange, volle wimpers. ‘Ik ben mijn ring kwijt,’ zegt ze. ‘Ik heb er net eentje gevonden.’ Ik steek mijn hand uit, dan dringt het tot me door hoe gek het is dat ik haar ring draag. ‘Sorry, ik had hem even omgedaan. Even kijken of hij past.’ Ze kijkt en knikt. ‘Hij staat mooi bij jou. Je hebt mooie handen.’ Ik schuif hem van mijn vinger en wil hem teruggeven, maar ze maakt geen aanstalten om hem aan te pakken. Ze staat daar maar te staan. ‘Ben je niet opgelucht dat je hem hebt gevonden?’ vraag ik. Ze haalt haar schouders op. ‘Eerlijk gezegd was ik eerder opgelucht dat ik hem kwijt was. Gek hè? Geloof jij in toeval?’ ‘Ik weet niet,’ zeg ik. ‘Het leek net een teken, dat die ring weg was. Een teken van bovenaf. Geen ring, geen verloving. Natuurlijk weet ik ook wel dat het zo niet werkt. Als ik hem kwijt was geweest dan had ik dat gewoon aan Gijs moeten opbiechten. Dan had hij me een sloddervos genoemd. Maar ja, dat vindt iedereen toch al van me. En de verloving was daarmee heus niet van de baan geweest. Waarschijnlijk had ik uiteindelijk een nieuwe gekregen, en daar was de kous dan mee af geweest.’ We lopen door de branding tot aan de golfbreker. Ik heb de ring weer zolang even om mijn vinger. In mijn andere hand hou ik mijn slippers vast. ‘Je vindt me vast ondankbaar overkomen.’ ‘Niet ondankbaar. Wel ongelukkig.’ ‘Maar dat is toch ondankbaar van me, om zo ongelukkig te zijn? Want Gijs is een goede partij, ik heb echt geluk gehad met hem. En met al het andere in mijn leven. Maar als dat zo is, waarom voel ik dat dan niet?’ ‘Wist ik het maar,’ zeg ik. Ik heb geen idee waar we zijn. Ik ben nog niet zo ver van de camping geweest. ‘Maar ik kan ook niet meer terug,’ gaat ze verder. ‘Ik heb immers zelf ja gezegd op zijn aanzoek.’ ‘Vind je echt dat je moet blijven als je eenmaal voor iemand hebt gekozen?’ vraag ik. ‘Tja. De hele bruiloft is al geregeld. Mijn jurk is besteld. Iedereen is uitgenodigd. En ze zijn allemaal zo dol op Gijs. Mijn ouders, mijn zus, mijn vriendinnen. Ik zou iedereen kwijt zijn als ik de verloving zou verbreken.’ ‘Maar als je zelf kon kiezen?’ dring ik aan. ‘Dan was ik weg.’ Ze zucht. ‘Maar ik kan nou eenmaal niet zelf kiezen.’ ‘Weet je, ik herken alles wat je zegt. Alles. Iedereen is gek op Frank, behalve ik.’ Daar. Het is eruit. Ze is de eerste tegen wie ik zo eerlijk durf te zijn. Maar nu ik het gezegd heb, snap ik niet dat ik het zo lang voor me heb kunnen houden. Verbaasd kijkt ze opzij. ‘Ben je ook verloofd?’ ‘Niet echt verloofd, niet in de letterlijke zin van het woord.’ Ik staar peinzend naar haar ring om mijn vinger. ‘Maar wel zo goed als. We hebben een huis. Een gezamenlijke vriendengroep die waarschijnlijk allemaal zijn kant zouden kiezen als het uit zou gaan. Ik snap het ook wel. Hij is, behulpzaam, gezellig. Echt een gangmaker. Maar thuis is hij niet zo. Thuis hebben we alleen maar ruzie. Niet dat we een beetje kibbelen over van alles en nog wat, maar echt knallende ruzie, oorlog haast. Steeds als het net weer is uitgepraat, gebeurt er weer iets waardoor de boel ontploft. Net een mijnenveld.’ ‘Gijs en ik hebben nooit ruzie,’ zegt ze somber. ‘Eerlijk gezegd zou ik niet eens weten of hij in staat is om ruzie te maken. Hij is zo beleefd, zo’n ontzettend in en in keurige, beleefde heer, dat hij wel een vreemde lijkt, al ken ik hem al twee jaar. Mijn verloofde is een vreemde. Het idee dat ik straks de rest van mijn leven aan tafel moet zitten en in bed moet slapen met iemand die ik helemaal niet ken …. ik word daar bang van.’ Ze huivert. ‘Waar zou je heen gaan?’ vraag ik. ‘Als je weg zou gaan, bedoel ik.’ ‘Overal heen,’ zegt ze meteen. ‘Er is zoveel wat ik nog niet heb gezien.’ ‘Ik zou met je mee willen.’ Het bliksemt en tegelijk begint het te regenen. Zij trekt me mee naar een ouderwetse rieten strandstoel, een meter of twintig van de vloedlijn. Het is wel krap, eigenlijk is die stoel niet gemaakt op twee personen. Gek dat ik zo rustig blijf zitten. Ik, die nog liever twintig minuten blijft staan in de trein, of in de wachtkamer, die nog liever nat wordt in de regen, dan zitten op de laatste vrije plek waar ik mogelijk een arm of been van een vreemde zou kunnen raken. Het voelt niet ongemakkelijk dat haar blote arm de mijne raakt, het voelt fijn. Alsof ik uren zo zou willen zitten. ‘Je ruikt lekker.’ ‘Chanel No 5. Mijn zus nam het voor me mee uit Parijs. Gijs vindt het een ordinaire lucht, volgens hem trekt het de verkeerde mannen aan. Ik vind het heerlijk.’ ‘Ik ook.’ Ik trek het strakke elastiek uit mijn haren en schud ze los. Zij raakt het even aan. ‘Mooi haar heb je. Ik had vroeger ook zulk lang haar, maar het is niet zo dik. Zal ik het invlechten? Dat deden mijn zus en ik altijd bij elkaar toen we jong waren.’ Ze draait een kwart slag. ‘Draai je eens om.’ Ik doe mijn ogen dicht en zij begint te vlechten. Als ze klaar is leun ik tegen haar aan. Met mijn ogen nog steeds dicht luister ik hoe de donder wegebt en de regen steeds zachter wordt. Ik zou echt eeuwig zo kunnen blijven zitten, als ik niet… ‘Boef.’ Ik schiet overeind. ‘De hond van mijn zus. Ik heb hem al een hele tijd niet gezien.’ Ze pakt mijn hand. ‘Niet in paniek raken. Hij is er echt nog wel.’ Ik kijk om me heen. ‘Waar dan?’ ‘Waar jij vandaan bent gekomen. Ga maar. Ik moet ook terug.’ Ze wijst in de verte, naar een groot, statig hotel, midden in de duinen. Ik kijk naar de golfbreker in de verte. Dan kijk ik nog een keer om naar haar. ‘Dus je gaat terug naar hem? Je gaat met hem trouwen?’ ‘Als ik met jou mee zou kunnen, zou ik het doen. Echt.’ Ze omhelst me. En dan zoen ik haar. Op haar wang, op haar mond. Eerst voorzichtig, dan vastberaden Het voelt zachter en beter, veel beter dan ik gewend ben. Ik woel met mijn handen door haar haren, zij slaat haar armen om mijn middel. Dan is het voorbij. ‘Ga nu maar,’ zegt ze zacht. ‘Wacht. Steek je hand eens uit.’ Ik schuif de ring om haar vinger en geef haar nog een laatste voorzichtige kus. Dan draai ik me om en begin te lopen. Als ik bijna bij de golfbreker ben, draai ik me nog een keer om. Ze is weg. En ik weet niet eens hoe ze heet. Boef is door het dolle heen als hij me aan ziet komen. Ik veeg mijn tranen weg, woel hem door zijn vacht en lijn hem aan. Gelukkig wordt mijn zus niet wakker als ik de tent dichtrits.
‘Je bent wel een flink eind gaan lopen.’ Verbaasd kijk ik op. ‘Heb je me toch horen thuiskomen?’ ‘Nee. Maar toen ik naar de wc ging, was het al donker en je was er nog niet. Waar ben je helemaal geweest?’ ‘Het ging opeens zo hard regenen. Ik moest schuilen.’ ‘O? Waar dan? Ben je een hotel binnengegaan?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Ik heb in zo’n ouderwetse strandstoel gezeten, je weet wel, zo’n rieten met zo’n dakje.’ Over het feit dat ik Boef kwijt was, zeg ik maar niks. En over haar al helemaal niet. Het is nog te vers, nog te breekbaar, de herinnering zou verpletterd worden onder haar ongezouten reactie. ‘Hè? Dat soort stoelen heb ik nog nooit zien staan hier in de buurt. Hoe ben je gelopen dan? De andere kant op, in de richting van het naturistenstrand?’ ‘Nee, gewoon hoe we altijd lopen, in de richting van de haven, alleen ben ik dan verder gegaan dan de golfbreker.’ ‘Maar daarachter begint toch de boulevard? Waar al die strandtenten zijn, en die grote hotels?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Er was maar één hotel, een heel mooi ouderwets hotel, midden in de duinen. Verder was er alleen maar strand.’ Mijn zus trekt haar slippers aan. ‘Nou, dat moet je me dan eens laten zien.’ We lopen en lopen, over het duinpad, over het strand, langs de plek waar de ring lag, langs de golfbreker. Mijn zus gooit stokken voor Boef en ik probeer me voor te stellen hoe het is als ik haar weer zie, misschien wel samen met haar verloofde. Hoe gaat ze reageren? Zal ze doen alsof ze me niet kent? En hoe reageer ik? Ook alsof er niks gebeurd is? Ik weet niet of ik dat wel kan. ‘Hier, zie je.’ Ik kijk op uit mijn gemijmer. Mijn zus gebaart om zich heen. Ze heeft gelijk. Strandtenten, zo ver als je kijkt, met bomvolle terrassen, winkeltjes met ansichtkaarten, ijsjes, emmertjes en schepjes, en op de achtergrond moderne hotels zo hoog als torenflats. Heb ik dit gisteren allemaal over het hoofd gezien? ‘Nou, volgens mij heb je gedroomd,’ zegt mijn zus. ‘Ik zie hier nergens van die stoelen.’ ‘Ik weet het zeker,’ hou ik vol. ‘Misschien is het verderop.’ ‘Verderop is de haven. Je bent heus niet ongemerkt langs de haven gelopen. Dat kan niet.’ Ik geef het op, al weet ik nog zo zeker dat alles echt gebeurd is vannacht. ‘Ah, ze hebben hier zonnebrillen,’ zegt mijn zus nietsvermoedend als we langs een winkeltje lopen. ‘Kun jij even op Boef letten? Ik moet even een nieuwe hebben.’ Afwezig draai ik aan een molentje met ansichtkaarten – en dan zie ik opeens het hotel, op een kaart, precies zoals ik het er in mijn herinnering uitziet. Midden in de duinen, statig en wit, met grote, gestreepte zonneluiken. Ik draai de kaart om en lees wat er op de achterkant gedrukt staat. Hotel Duinzicht, bouwjaar 1912, werd tijdens de Tweede Wereldoorlog betrokken door Duitse soldaten en is in 1944 gebombardeerd door de geallieerden. Verwonderd draai ik de kaart weer om en staar naar de foto. Het was echt dat hotel. Onmiskenbaar. ‘Wat is er met jou?’ Mijn zus stapt het winkeltje uit met haar nieuwe bril al op haar hoofd. ‘Je ziet eruit alsof je een spook hebt gezien.’ Ik geef haar de riem en ga naar binnen, de kaart in mijn hand. De winkelier pakt hem aan. ‘Deze maar doen?’ vraagt hij verveeld. ‘Wilt u er een postzegel bij?’ ‘Staat er hier ergens in de buurt nog een hotel dat er zo uitziet?’ vraag ik. ‘Niet dat ik weet. Wilt u hier een zakje omheen?’ ‘En van die ouderwetse rieten strandstoelen?’ Ik pak mijn mobiel uit mijn zak, zoek op Google een plaatje en duw het scherm onder zijn neus. ‘Kijk, dit soort stoelen. Staan die hier ergens in de buurt?’ ‘Nooit gezien. Dat is echt van voor de oorlog.’ Hij schuift me de kaart toe. ‘Dat wordt dan een eurootje, alstublieft.’
‘Wat was je daar nou allemaal aan het doen?’ vraagt mijn zus terwijl we teruglopen. Ze grist de kaart uit mijn handen. ‘Waar is dat voor? Ga je die sturen?’ Ik geef geen antwoord. ‘Je komt een beetje verward op me over. Eerst dat gedoe met die stoelen en nu dit weer.’ Ben ik verward? Alles wijst erop dat ik het gedroomd heb, dat ik haar gedroomd heb, maar ik voel nog steeds haar blote armen tegen de mijne, haar handen in mijn middel, en hoe ze zoende. Ik weet nog alles wat ze zei. Zo levensecht kun je toch niet dromen? Ik snap hier niet veel van, maar één ding snap ik wel. Zij heeft geen keus. Had geen keus. Ik wel. Ja, ik ben mijn huis straks kwijt. En misschien wat vrienden. En mijn ouders zullen het niet begrijpen. Maar daar kom ik wel weer overheen. Mijn wereld draait gewoon door. Alles ligt nog open. ‘Hé, doe eens rustig.’ Mijn zus hijgt demonstratief. ‘Ik moet haast rennen om je bij te houden. Moet je de trein halen?’ ‘Ja,’ zeg ik. ‘Ja? Wat, ja?’ ‘Ja, ik moet de trein halen. Ik moet naar huis.’ Mijn zus kijkt me vragend aan. ‘Om wat te doen?’ ‘Iets wat ik al veel eerder had moeten doen.’ Met toegeknepen ogen kijkt ze me aan. ‘Ja ja. Ik snap er niks van, maar het zal wel. Kom je daarna nog terug?’ ‘Misschien,’ zeg ik vaag. ‘Of ik ga naar Parijs. Of de rest van de wereld zien. Ik zie wel.’ Mijn zus schudt haar hoofd. ‘Volgens mij heb jij echt te lang in de zon gezeten gisteren. Enfin. Laat me je in ieder geval naar het station brengen.’
Het is druk op het piepkleine stationnetje. Alle treinen hebben vertraging. Pas na een half uur komt de mijne aanrijden. Piepend en blazend komt hij tot stilstand. ‘Pas goed op jezelf. En laat me weten wat je doet.’ Mijn zus geeft me op elke wang een kus. ‘Wat zit je haar trouwens grappig, dat zie ik nu pas. Zo heb ik het je nog nooit zien dragen. Ik wist niet eens dat je dat zelf kon. Knap.’ Ik staar naar mezelf in de weerspiegeling van het glas. Met mijn hand voel ik aan mijn haar. Het is ingevlochten. De deuren gaan sissend open en ik stap in.

Commenti